De beeldverhouding van een (televisie-)scherm of beamer is de verhouding tussen de breedte en de hoogte van het beeld. De meest gebruikte beeldverhoudingen voor presentaties zijn 4:3 en 16:9. Maar wat is nu de beste keus voor jouw presentatie?
Wat is beeldverhouding 4:3?
Vóór de komst van breeldbeeld (16:9) was 4:3 de standaard voor (televisie-, computer-) beeldschermen. Beamers volgen de verhouding van televisies. Doordat er nog veel ‘oude’ beamers in gebruik zijn, is 4:3 nog een veelvoorkomende beeldverhouding voor presentaties.
Bijna elke computer ondersteunt dit formaat en de projectie oogt scherp.
Wat is beeldverhouding 16:9?
16:9 is tegenwoordig de standaard beeldverhouding van breedbeeldtelevisies en HDtv. Ook nieuwere beamers hebben daarom meestal deze beeldverhouding. Daarnaast worden presentaties steeds vaker afgespeeld op televisies, doordat deze daar nu meestal groot genoeg voor zijn.
Wanneer gebruik je beeldformaat 4:3 en wanneer 16:9 voor je presentatie?
Ga altijd na welke beamer of televisie je ter beschikking hebt op de locatie waar je je presentatie gaat geven. 16:9 is de nieuwe standaard en je zult die dan ook steeds vaker aantreffen.
Maar wanneer er een 4:3-beamer beschikbaar is, is het toch verstandig om die verhouding aan te houden. Wanneer je twijfelt, of wanneer je je presentatie op meerdere plekken gaat gebruiken, is 4:3 waarschijnlijk ook de veilige keuze.
Een 4:3-beeldverhouding afspelen op een breedbeeldtelevisie is niet zo’n probleem. Aan weerszijden komen zwarte balken, maar je presentatie wordt verder in de volledige grootte weergegeven. Een 16:9-presentatie afspelen op een 4:3 -scherm is problematischer: je presentatie wordt verkleind naar het smallere scherm, en boven en onder veschijnen zwarte balken. Door de verkleining loop je het risico dat je presentatie niet goed wordt weergegeven en slechter leesbaar is.
Andere redenen voor 16:9
Afgezien van apparaatkeuze zijn er andere redenen te noemen om 16:9 te kiezen boven 4:3.
16:9 oogt moderner. En omdat je in de breedte extra ruimte hebt is het makkelijker om grafieken, tabellen en tijdlijnen te combineren met tekst.
De extra ruimte in de breedte biedt goede mogelijkheden om je scherm te ‘splitsen’. Bijvoorbeeld links een foto en rechts een tekst, of bulletpoints. Dit kan in 4:3 natuurlijk ook, maar dan moeten foto’s al gauw worden afgesneden en lange woorden worden afgebroken, omdat het niet meer goed past.
In deze presentatie zie je een voorbeeld van zo’n splitsing: de ene helft heeft tekst (bulletpoints, processtap), de andere helft beeld (schematische weergave, foto).
Nog een reden om voor 16:9 te kiezen is dat dit formaat dichter bij het menselijk gezichtsveld ligt dan het 4:3 formaat. Het gezichtsveld van een mens is ruwweg een ovaal gebied recht vóór ons en is groter in de breedte dan in de hoogte (verhouding van ongeveer 1,75:1). Doordat 16:9 deze verhouding benadert, komen je presentaties natuurlijker over.
Het beeldformaat instellen in PowerPoint
Begin bij het maken van een nieuwe presentatie met het instellen van het beeldformaat. Dit doe je door in het lint van PowerPoint naar ‘Ontwerp’ > ‘Diagrootte’ te gaan en daar het formaat dat het beste past te kiezen.
Overigens kun je in Powerpoint of Keynote handmatig ieder gewenst dia-formaat instellen: zoals deze SuperMegaTripleWidescreen-presentatie in beeldformaat 12:3.
Hoe is 4:3 en 16:9 ontstaan?
Na een paar jaar experimenteren lukte het William Kennedy Laurie Dickson (in dienst van Thomas Edison) om een kinescoop te ontwikkelen. Dit was een filmprojector die een doorlopende 35mm-filmstrook bevatte. Wanneer deze beelden één voor één kort achter elkaar werden belicht ontstond er een film. Eén frame op deze 35mm-filmstrook was 4 perforaties hoog; zo is de beeldverhouding 4:3 ontstaan. De voorloper hiervan was de fotorol van George Eastman uit 1888. Hij zette de eerste gestandaardiseerde commerciële fotorol op de markt.
Mensen raakten door deze films gewend aan de beeldverhouding 4:3. In de jaren ’50, toen televisie steeds meer zijn intrede deed in de samenleving, werd dit formaat overgenomen. Bioscopen moesten gaan concurreren met de televisie. Om mensen naar de bioscoop te krijgen werd in 1952 Cinerama bedacht. Dit was nog niet ideaal, maar wel spectaculair. Het was breed en groot. In het begin werden vooral natuurshots getoond. Niet veel later met de CinemaScope werden echte speelfilms gemaakt. Hierna volgden veel beeldformaten elkaar op: het beeld moest steeds groter zonder dat de beeldkwaliteit daaronder leed en de kosten van filmen (denk aan camera’s, projectoren, lenzen, film) moesten steeds lager.
Aan het begin van de high-definition televisie in 1980 bedacht Dr. Kerns H. Powers de beeldverhouding 16:9. Hij kwam hierop door het gemiddelde te nemen van de twee uitersten van de twee populairste beeldformaten in de jaren tachtig. Dat was 4:3 en 21:9. Hij had berekend dat wanneer je een film zou afspelen in het 4:3 formaat op een 16:9 scherm, dan krijg je aan de zijkanten even brede balken als aan de bovenkant met het breedbeeldformaat. Pas in de jaren ’90 kwamen de breedbeeldschermen op de markt en toen het beeldscherm steeds dunner werd won het aan populariteit.